HET WETENSCHAPPELIJK MENSBEELD
Hans de Jonge
tekstversie


1             Voorwoord

2             Inleiding

3             Filosofie van de geneeskunde

4             Filosofie in de geneeskunde

5             Het medische discours

6             Conclusie

7             Literatuur




1. VOORWOORD

Nadat ik van 1978 tot 1983 een aantal semesters student-assistent
medische filosofie aan de Vrije Universiteit Amsterdam ben geweest
is mijn belangstelling voor de medische ethiek steeds gebleven.
Tijdens mijn doctoraal II Geneeskunde aan de Universiteit van
Amsterdam kreeg ik een vrije keuze studieopdracht. Mijn keuze was
het onderwerp: 'de grondslagen van de medische ethiek'. In het
vakgebied medische ethiek zijn natuurlijk legio onderwerpen, zoals
de medisch-ethische kanten aan euthanasie, genentransplantatie,
levensbeëindiging bij kinderen met het syndroom van Down, spina
bifida, clonen, teveel om op te noemen.

Ik sta steeds perplex van de mogelijkheden die de moderne
geneeskunde ons biedt. Het lijkt wel of alles technisch mogelijk
is en dat het enige beletsel bestaat uit de financiering. Volgens
mijn leermeester, prof. dr. W. Metz stond de geneeskunde 50 jaar
geleden nog in de kinderschoenen en veranderde in die 50 jaar de
geneeskunde in een medische macht door de ontwikkeling van
chemotherapie, antibiotica, psychofarmaca en corticosteroiden.
Toch heeft de opkomst van die medische macht ook negatieve
effekten.

De huidige hoogleraar prof. Broekman medische ethiek aan de Vrije
Universiteit vat de problemen in de geneeskunde samen in de
volgende 3 punten:
1. Filosofie kent geen universeel weten. Zij beschikt niet over een
keten van universele waarheden. Haar denken is niet universeel. De
werkelijkheid is cultuurgebonden.
2. Wetenschap kent geen universele waarheid. Haar kennen is niet
neutraal. Zij maakt haar eigen werkelijkheid en object.
3. Filosofie vraagt naar fundamentele zaken zoals: de
vanzelfsprekendheid, de geldigheid van wetenschappelijke kennis, de
objectiviteit van het wetenschappelijke object, het ik als
absoluut centrum van het denken, de grenzen van het reflectiemodel,
het (oud)vertrouwen dat het wetenschappelijke spreken ergens op
slaat.

Waar zal dan de medische filosofie op aan moeten sturen als zij
die fundamentele vragen stelt? Er moet toch een richting zijn aan
te geven?
Volgens prof. Broekman zal de geneeskunde moeten breken met de
ideologie van het menselijk lichaam en moet zij menswetenschap
worden.
De crisis in de geneeskunde is te wijten aan het reflectiemodel;
de reflectie zal vervangen moeten worden door participatie.

In een collegedictaat vind ik een vraag die in 1973 gesteld is door
studenten die vernieuwing eisten binnen het filosofieonderwijs:
"Waaraan wordt het recht ontleend om na 4 jaar
natuurwetenschappelijk onderwijs mensen te behandelen?"
Deze vraag is anno 2005 nog steeds niet beantwoord en wordt nog
immer overschreeuwd door de medisch-technische successen.



‘Begging the foregiveness of the clergy and the poets, we may begin
this consideration of pathology with the observation that man is
ultimately a complex aggregation of very clever cells’.
Robbins and Angell: Basic Pathology


2. INLEIDING

Het schrijven over medische ethiek is een hachelijke
zaak, omdat naar de mening van veel medici de geneeskunde best
zonder kan, gedachtig de uitspraak van Claude Bernard uit 1865:
"De beste filosofie is er geen filosofie op na te houden". De
drijfveer om toch over dit onderwerp een werkstuk te maken is er
één van bezorgdheid: als ik om mij heen kijk dan zie ik dat de
cultuur en daarmee de medische ethiek zich in een crisis bevinden.

Wat is de “cultuur” en waaruit bestaat die crisis?

Een definitie van ‘onze cultuur’ is onmogelijk te geven, het hangt van
zoveel interacties af. Prof. Broekman noemt drie grondwaarden
waarmee onze cultuur de werkelijkheid structureert:

1. d.m.v. een proces van individualisering.
2. de constructie van causaliteiten vanuit het subject als kleinste eenheid.
3. het streven naar een herstel van evenwicht.

Deze grondwaarden "bij ons" zijn niet: rechtvaardigheid,
schoonheid, spiritualiteit, liefde, lichamelijkheid etc.. Veel
andere culturen hebben deze laatste grondwaarden wel.

Omdat onze cultuur en daarmee ook onze medische wetenschap
momenteel de boventoon voert in de wereld, zijn de grondwaarden van
onze cultuur tegelijkertijd de grondwaarden van de medische
wetenschap. In 1931 schrijft Ortega y Gasset in het boek ‘opstand
der horden’, dat de crisis niet in de statistieken en wetenschap
ligt, maar in onze denkwijze en in onze ziel.
Mijn bezorgdheid over die crisis betreft hetgeen wat de medische
wetenschap van haar artsen en nog meer van haar patiënten heeft
gemaakt: resp. producenten en consumenten, ingebed in een
ruilwaardensysteem: ‘als U zich onderwerpt aan mijn medische
model, dan verschaf ik U gezondheid’. De ethiek waarop alles is
gebaseerd is vervallen tot een stelsel van gedragsregels.
(Gedragsregels voor artsen, KNMG, 22 september 1978. In 1994
en 2002 zijn er aanvullingen en wijzigingen aangebracht)
Ethiek die van regels afhangt is absolutistisch en autoritair. Zij
gaat terug tot Plato: de tegenstelling tussen het noumenale en het
fenomenale. Het noumenale (nomos=wet), b.v. de wetgever, probeert
alle eventueel vóórkomende gevallen te vervatten in zinnen en maakt
daardoor een constructie van de werkelijkheid.

Het wordt een soort gebruiksaanwijzing voor het fenomenale, de
wereld der verschijningen. Het is een manifestatie van een
tegenstelling: de weter tegenover de niet-weter, de kenner van de
beginselen van het leven tegenover degene die de beginselen moet
toepassen in zijn leven.
Volgens Plato is deze noumenale macht in staat ons vrijheid te
verschaffen: 'vrij is hij die in staat is in de polis te leven'.
Dus hij die de wetten van de polis heeft verinnerlijkt. Plato
plaatst zich door deze uitspraak aan de kant van de macht en aan de
kant van het weten. Hij doet deze uitspraak bewust, want hij weet
wat het betekent voor de werkelijkheid als deze wetten worden
toegepast door mensen.
Zijn ideologische bevangenheid is dezelfde als de onze.
Dus als de medisch ethiek zich niet wil opstellen aan de kant van de
macht, van het weten, moet zij juist niet een verzameling gedragsregels
zijn. Het gevolg hiervan is een opnieuw ter discussie stellen
van het medische weten.

Wat is het gevolg van de ethiek van gedragsregels?

Bij de discussies over de grenzen van het medische kunnen: euthanasie, abortus,
klonen, genetische manipulatie, in vitro fertilisatie etc. wordt weinig gesproken
over de rol van de wetenschap zelf: men aanvaardt eenvoudig alle mogelijke technieken
als een verrijking en een verbetering.
Als uit deze technieken moeilijkheden voortspruiten, dan doet de arts c.q. de medische
wetenschap een stap opzij en laat de samenleving ofwel de politieke macht haar gang
gaan. De arts voelt zich niet verantwoordelijk voor de dilemma's die door hemzelf
geschapen zijn.

Wat is die arts dan eigenlijk voor iemand?

Is hij nog wel verantwoordelijk voor zijn handelen of is hij slechts
een verlengstuk van de natuurwetenschap die technieken
toepast en ook nog blind 'de vooruitgang' dient? Er is natuurlijk
veel nuance mogelijk in het antwoord op de laatste vraag, maar als
in India zonder internationaal protest selectief met behulp van prenatale
diagnostiek massaal meisjes worden geaborteerd, dan is het  triviaal
waarom in de USA. zo'n enorme gewelddadige anti-abortus
terreurbeweging actief is waardoor anno 2004 een wetswijziging ten
nadele van wereldwijde legalisering is geforceerd.
Er is kennelijk een geografisch en raciaal onderscheid in de toepassing
van de medische ethiek.

De medische ethiek moet zich afkeren van het toepassingsdenken en
moet erop uit zijn de grondwaarden van onze cultuur te herzien.
Voor de medicus is dit concreet: verantwoordelijk zijn voor de
kennis zèlf en niet alleen voor het toepassen van technieken. De
arts moet de organisatie van zijn kennis onder zijn eigen
verantwoording nemen.

3. FILOSOFIE VAN DE GENEESKUNDE

Het lijkt alsof filosofie en geneeskunde bij elkaar horen: de
relatie tussen filosofie en een tak van de moderne wetenschap.
Altijd als de medische wetenschap een heikele ontwikkeling
doormaakt, bijvoorbeeld het klonen van mensen, wordt de
medisch-ethicus er met de haren bijgesleept om ter rechtvaardiging
van de medicus het verlossende woord uit te spreken .
Filosofie is met name een verantwoording geworden van de
wetenschappelijke methode: steeds is de kennistheorie de
belangrijkste component.
De moderne filosofie heeft zich voornamelijk beperkt tot de vraag
naar de mogelijkheidsvoorwaarden van kennis.
De wetenschappelijke methode veronderstelt ten eerste een oordelend
en kennend subject. Ten tweede is alle kennis van dat subject een
relatie tot zichzelf en de omgeving.
Dit zijn de twee grondslagen die ook voor de moderne geneeskunde
gelden. Filosofie van de geneeskunde houdt in dat deze grondslagen
als vanzelfsprekend binnen de geneeskunde aanwezig zijn. Filosofie
van de geneeskunde ziet alle uitspraken, handelingen,
technieken, taken en functies van de medische wetenschap als een
gegeven waaraan een wijsgerige reflectie wordt toegevoegd.

4. FILOSOFIE IN DE GENEESKUNDE

Filosofie in de geneeskunde tracht kritisch te beoordelen of de
vanzelfsprekendheid van de bovengenoemde grondslagen wel zo
vanzelfsprekend zijn.
In onze cultuur is de verzelfstandiging van allerlei takken in de
wetenschap nog steeds gaande. Bij elke nieuwe 'ontwikkeling' in de
geneeskunde wordt gestreeft naar de oprichting van een apart
laboratorium, een speciale afdeling, een zelfstandig instituut. De
filosoof, als die zich bemoeit met de medisch wetenschap, krijgt
ook een aparte status, terwijl eigenlijk iedere arts zich zou
moeten verdiepen in de ethiek en de filosofische consequenties van
de geneeskunde. Dit geldt natuurlijk net zo goed voor andere takken
van de wetenschap.
In de geneeskunde kan de filosoof zich niet opsluiten in de eigen
abstracties en in de autonoom geformuleerde probleemstellingen. De
filosoof staat midden in de praktijk en stelt verhelderende vragen
aan de vertegenwoordiger van de wetenschap.In deze vragen voelt de
wetenschapper zich kritisch herkend. Op dat moment is het spreken,
denken en handelen in de filosofie geïntegreerd - wellicht anders
dan gebruikelijk in de filosofie.
Volgens Wittgenstein dient de filosoof een ethische vraag te
behandelen alsof het een ziekte is. De subject-object verhouding
mag hier niet gelden: de filosofie is geen object van de medische
wetenschap, net zo min als de medische wetenschap een object van de
filosofie mag zijn.  

5.  HET MEDISCHE DISCOURS

Het medische discours is allereerst een discours van en in onze
samenleving. Dat discours is overal aanwezig: het reguleert en
normeert ons gedrag, het doet ons denken, het heeft ons mede
opgevoed, leerde ons voelen en ervaren. Michel Foucault geeft aan
in het boek 'Le souci de soi, Histoire de la sexualité' dat een
studie over de sofisten uit de vijfde eeuw voor onze jaartelling
aantoont, dat reeds toen de medische wetenschap en praktijk als een
algemeen belang werd ervaren: gelijkwaardig aan retoriek en
filosofie. Het medische discours was toen niet een bepaalde
techniek, maar een manier van leven en omgaan met zichzelf. Het
lichaam, het voedsel, het slapen en waken, de verschillende
activiteiten en de omgeving waren medisch relevante elementen.

Dr. J.H. v.d. Berg geeft in het boek 'het menselijk lichaam' een
overzicht hoe in de geschiedenis het medische discours t.a.v. het
lichaam veranderde. De geneeskunde is zo oud als de mensheid zelf.
Zij is waarschijnlijk begonnen als een volksgeneeskunde die plaats
moest maken voor de geneeskunde van de sjamaan en tovenaar. Dezen
moesten op hun beurt plaatsmaken voor de priestergeneeskunde. Het
geneeskundige weten was in alle verschijningsvormen een empirisch
weten. Het is Hippocrates die de geneeskunde maakte tot een
empirische wetenschap. De methode van Hippocrates eiste dat de
geneeskunde zich losmaakte uit de empirische werkelijkheid en zich
daarbuiten, daar tegenover opstelt en naar symptomen en feiten
zoekt. De fysiologie van Hippocrates was manifest fout: de hersenen
zijn tweevoudig, door een fijne huid gescheiden; de slagaders
monden alle uit in de hersenen, bovendien zijn zij de luchtkokers
van ons lichaam. Toch is Hippocrates een beroemd arts, terwijl de
diagnose, de therapie en de prognose op pertinente onjuistheden
berusten. Het gezag van de geneeskunde is niet gebaseerd op haar
juiste inzichten, maar op het geloof in die inzichten. Hippocrates
was dus de stichter van een nieuw geloof: het geloof in de
wetenschap. Nog steeds hangt de moderne wetenschap dit geloof aan
waarin de mens het object van de wetenschap werd en duldt geen
andere god naast zich.De antieke geneeskunde is via de Arabieren in
Europa beland. De geschiedenis van de Europese, westerse
geneeskunde is er één van de zegetocht van de anatomie en de
fysiologie.
Eraan vooraf ging een verschuiving in de taal: omstreeks 1250
ontstaat het woord lickhaam, samengesteld uit twee woorden lick en
haam. Lick betekent verschijning, persoon (b.v. in elkerlick). Haam
betekent het hoofdstel van een paard. Lichaam is dus het omhulsel
van de verschijning en werd later het omhulsel van de ziel, van het
ik, van het subject.

De bezegeling van deze ontwikkeling in de taal was de eerste
officiële lijkopening door Mondino in Bologna. Dat was in het jaar
1316: de mens was omgezet in een lichaam, een ding en een lijk.
Toch blijven de anatomen 250 jaar lang met de ogen van Galenus
zien: het kamertussenschot van het hart blijft doorgankelijk voor
bloed tot het jaar 1628 waarin William Harvey de bloedsomloop
beschrijft.

Die 250 jaar waren nodig om de kloof tussen de levende en het lijk,
de empirie en de wetenschap te overbruggen. Het is de vraag of er
nog een weg terug is, zodat wij de levenden weer kunnen ontmoeten.
Het is te hopen dat deze weg geen 250 jaar gaat duren: de protesten
tegen de huidige geneeskunde zijn relatief zwak tegenover de
triomfen van de medische wetenschap. Om kritisch het huidige
medische discours te benaderen is het noodzakelijk het
wetenschappelijke mensbeeld onder de loep te nemen en daarvan de
grondslagen te onderzoeken.

Een belangrijke leiddraad is ontwikkeld door René Descartes die
leefde van 1596 tot 1650. Descartes werd beïnvloed door de opkomst
van de natuurwetenschappen die op hun beurt werden bepaald door de
wiskunde als Galilei de wiskunde gebruikt om zijn hypothesen exact
te formuleren. De verfijning van de meettechniek in die tijd was
een belangrijk hulpmiddel: het meten maakt uit het subjektief
waargenomene een onafhankelijk gegeven dat, voor ieder die de
meettechniek beheerst, gelijk is.

Echter als in de natuurwetenschappen naar exactheid gestreefd wordt
is er een ernstig dilemma: niet alle natuurverschijselen die met de
zintuigen zijn waar te nemen kunnen exact worden beschreven. Het
gevolg is dat de natuurwetenschappen het streven naar exactheid
moeten opgeven of niet alle verschijnselen in een systeem onder te
brengen.Men heeft gekozen voor het laatste en beperkt de ordening
tot de exact meetbare verschijnselen.
De rest van de verschijnselen valt buiten het systeem als
subjectieve waarnemingen; de waarnemende mens is daarbij
inbegrepen. Dit heeft ernstige gevolgen voor het wereldbeeld zoals
onze zintuigen ons doet kennen: dit wordt naar het tweede plan
verdrongen. De mathematische fysica van Galilëi komt tot de creatie
van een exact wereldbeeld buiten de mens om en gaat de wetenschap
beheersen tot nu toe en weet telkens weer indrukwekkende resultaten
te boeken.
Het belang van Descartes is in de eerste plaats dat hij een
criterium van wetenschappelijke waarheid onder woorden heeft
gebracht en dat nu nog geldig is:"wetenschappelijke waarheid
kenmerkt zich door helderheid en bepaaldheid".
In het geschrift 'Discours de la Méthode' twijfelt Descartes aan
alle toenmalige bekende wetenschappen. Ook de geneeskunde wordt
door hem behandeld in een apart boekje: 'Traité de l'Homme'. De
mens wordt daarin beschreven als een soort robot met een volkomen
te doorgronden fysiologie. Hij baseert zijn gegevens op de
anatomische ontdekkingen van Vesalius. De gezondheid van de mens is
het grootste goed en de bron van alle andere goeds. In de 'Discours
de la Méthode' laat hij alle wetenschappen van zijn tijd stuk voor
stuk de revue passeren. Hierbij bestrijdt hij niet het nut van die
wetenschap, maar alleen het mathematische bewijs geldt voor hem als
criterium voor wetenschappelijke waarheid. Slechts de mechanica
voldoet aan die eis.
Hij heeft zich bij zijn onderzoek gehouden aan de volgende vier regels:

1. geen zaak als waar te aanvaarden zonder dat ik overtuigd was door de
    evidentie waarmede zij zich aan mijn geest aanbood zodat ik er op geen
    enkele manier aan kon twijfelen.

2. alle vraagstukken die ik onderzocht in zoveel delen te splitsen als nodig
    was om hen beter op te lossen.

3. mijn geest ordelijk te leiden door te beginnen met de eenvoudigste objekten
    die het makkelijkst te  kennen zijn en vervolgens stap voor stap langzaamaan
    voort te schrijden naar de kennis van de meer samengestelde zaken, daarbij
    ging ik er van uit dat er zelfs een orde zou bestaan tussen zaken die niet
    vanzelf op elkaar volgen.

4. van alles en altijd zulke volledige opsommingen en overzichten te geven
    dat ik er zeker van zou zijn niets te hebben weggelaten.

"Als voorbeeld zal de onderzoeker de meetkundige bewijsvoering
dienen omdat alles wat onder de menselijke kennis kan vallen
dezelfde structuur heeft als de bewijskritens van de meetkundigen.
Iedere zaak heeft immers maar één waarheid".

De grondslag van het weten is volgens Descartes de universele
twijfel aan alles, hetgeen leidt tot een scheiding in zekerheid en
bedrog. Alles wat aan twijfel onderhevig is wordtdoor hem terzijde
geschoven als zijnde onwaar. De grondslag van het zijn bestaat uit
evidente waarheden die standhouden tegenover de twijfel. De vraag
blijft over: als alles wat ik waarneem met mijn zintuigen bedrog
is, wat zal dan nog blijken stand te houden?  Na alle twijfel komt
Descartes met één zekerheid: die van zijn eigen bestaan als niet te
betwijfelen "Je suis". Als hij verder gaat in zijn onderzoek naar
de mens komt hij tot de conclusie dat de mens een kadaver is met
spieren en botten, handen en voeten enz., dat zich kan voeden, kan
lopen, waarnemen en denken. Echter als hij de twijfel erop los
laat, blijft slechts het denken over, want immers het voeden, lopen
en waarnemen behoren tot het lichaam. Na deze twee reducties: de
zekerheid van het eigen bestaan en de zekerheid van het 'ik denk',
blijft over: de mens is gelijk een ding dat denkt. De conclusie van
het eigen bestaan kan alleen maar via het denken worden getrokken:
het denken wordt bij Descartes gelijk gesteld met de ziel.
De scheiding van de mens in een lichaam en een ziel is een feit geworden.

Descartes heeft nog een derde reductie opgesteld: die van de
illusie van de zintuigen. Hij stelt hierbij twee groepen grootheden
tegenover elkaar: grootte, vorm, beweging, substantie, tijd en
aantal tegenover de verschijnselen licht, kleur, toon, geur, smaak,
warmte, koude en de overige kwaliteiten van de tastzin.

De laatste groep was volgens Descartes niet bewijsbaar en zo
schimmig dat hij zich afvroeg of deze wel werkelijk bestond en geen
subjectieve illusie van de ziel was.Het resultaat van de
onderzoekingen van Descartes was dat hij de mens heeft
ondergebracht in het natuurwetenschappelijke systeem door de
splitsing in lichaam en ziel. Het lichaam komt overéén met het
kadaver en is anatomisch en fysiologisch te determineren. De ziel
valt daarbuiten, want slechts dat deel van de ziel dat
wetenschappelijk toetsbaar is behoort tot de natuurwetenschappen,
de rest is illusie van het subject, het wetenschappelijke onderzoek
kan daaraan voorbij gaan.

Toch heeft Descartes iets nodig om temidden van alle twijfel
overeind te blijven: dat is dan de idee God als iets onbeweeglijks,
onveranderbaars en almachtigs.God is voor Descartes net zo
onbetwijfelbaar als het zijn van zichzelf. Hierdoor wordt zijn
twijfelachtige isolement doorbroken door iets wat zeker aanwezig is
buiten het kennen om.
Met andere woorden: de zekerheid van de wetenschap hangt aan het
bestaan van de goedheid van God. Hij heeft immers de mens geschapen
en Hij is volmaakt, dus de mens is geen vergissing, dat is klaar en
helder. Dus alles wat klaar, helder en bewijsbaar is is van God
gegeven, zo dus de wetenschap.

De wetenschapstheorie van René Descartes kan als volgt worden samengevat:
1. De mens is een natuurwetenschappelijk fenomeen.
2. Hij wordt gesplitst in een lichaam en een ziel, het lichaam komt overéén
    met een kadaver en valt dus  onder de natuurwetenschap (anatomie, fysiologie).
3. De ziel valt daar niet onder, behalve de toetsbare waarnemingen die
    overeenkomen met het  natuurwetenschappelijke wereldbeeld.
4. Alle andere waarnemingen zijn illusie.

Echter het identiek zijn van lichaam en kadaver,
zowel als de scheiding van lichaam en ziel
zijn voorstellingen uit de vóórwetenschappelijke periode en worden
door Descartes zonder enige toetsing aan de twijfel als spil in
zijn wetenschappelijke methode opgenomen. En om niet de gehele
toenmalige establishment tegen zich in het harnas te jagen
sleept hij de volmaaktheid Gods er met de haren bij.
Impliciet geeft hij zo de wetenschap carte blanche.

In het geschrift 'Traité de l'Homme' heeft Descartes een bijdrage
aan de geneeskunde geleverd, m.n. de zintuigfysiologie is door hem
behandeld onder invloed van de anatomische ontdekkingen van
Vesalius en de kunstwerken in de koninklijke tuinen. Het resultaat
is een beschrijving van een soort robot die geheel op grond van
mechanische principes is opgebouwd.

De epifyse speelt daarin een cruciale rol. De beweging van de epifyse doet
de ziel waarnemen. De theorie van Descartes is nu geheel weerlegd, maar
het idee van centrale waarneming is in het paradigma van de
zintuigfysiologie tot nu toe intact gebleven.

Latere onderzoekers hebben pogingen ondernomen om ook de ziel van
de mens in te passen in het natuurwetenschappelijke wereldbeeld.
Voor Descartes was het waarnemen een metafysisch proces.
Zo niet voor Charles Bell (1774-1842) die door onderzoek aan de
spinale zenuw tot de hypothese komt dat het waarnemen tot de
functie behoort van een anatomisch bepaald hersengedeelte.
Jan Evangelista Purkyne,
Purkinje (1787-1869) merkt op na
verscheidene experimenten dat "iedere subjectieve waarneming
samenhangt met een verandering in de objectiviteit".
Muller (1801-1887) heeft het over 'specifieke zenuwenergie'.
Elke prikkel van de nervus opticus wordt als licht ervaren.
De man van het 'Milieu Intérieur', Claude Bernard (1813-1878) is
een autoriteit, ook nu nog(!), op het gebied van de menselijke
fysiologie. Door middel van vivisectie komt hij tot enkele
opmerkelijke inzichten die de huidige geneeskunde vergaand
beïnvloed hebben. Volgens Bernard gaat iedere wetenschapsbeoefening
uit van feitenmateriaal. Deze feiten moeten eerst een ordening
ondergaan die de feitelijkheid van die gegevens te boven gaat. De
experimentele wetenschappen maken volgens Bernard geen uitzondering
op de algemene regel van wetenschap.

Echter, de experimentele wetenschap produceert haar feiten zelf:
Volgens Bernard moet aan deze feiten nooit en te nimmer getwijfeld
worden, omdat die feiten immers het product zijn van een wetenschap
die identiek is aan de wiskunde. "De ware geleerde kan nooit
twijfelen aan het determinisme der verschijnselen, twijfel aan het
determinisme der verschijnselen betekent niets minder dan
ontkenning van een biologische wetenschap".
Het organisme is een machine en Bernard is er van overtuigd dat het
bewijs van de mechanistische opvatting gemakkelijk te geven is. In
naam van de objectiviteit is elk organisme, de mens incluis, een
lichaam met een machine: het milieu interieur. Al het overige is
geëlimineerd. De fysioloog wil koste wat kost een antwoord op zijn
vragen.
Hiertoe moet het lichaam aangevallen worden, waardoor het wordt
onttakeld en uit elkaar gehaald.

Bernard merkt het volgende op t.a.v. de fysioloog: "De fysioloog
behoort niet tot deze wereld; hij is een geleerde, een man wiens
leven gegrepen is en gericht wordt door een wetenschappelijk
denkbeeld, dat hij najaagt en dat hem geheel in zijn ban heeft; hij
is doof voor de kreten der gemartelde dieren, hij heeft geen oog
voor het bloed dat hij vergiet; hij ziet slechts zijn denkbeeld en
de organismen die hem hinderen bij het oplossen van zijn vragen".

Dit is de grondregel die nu ook nog geldt voor de analyse van het
organisme. Echter, de analyse heeft het organisme veranderd, er
zijn verschijnselen ontstaan en er zijn verschijnselen verdwenen.
Ondanks dat blijft het vertrouwen in de experimentele geneeskunde
bij Bernard ongeschokt. Dit leidde tot grote spanningen tussen zijn
methode en de klinische geneeskunde. Hij zegt dan ook: "De kliniek
is slechts het voorportaal van de zuivere medische wetenschap,
daarentegen is het laboratorium haar ware hei1igdom!"
 

CONCLUSIE

De grondlegger van de wetenschappelijke methode, Descartes, laat na
het dualisme in het mensbeeld, lichaam en ziel voldoende te
betwijfelen waardoor het wetenschappelijk mensbeeld een product is
geworden van filosofische overwegingen en speculaties waarin de
natuurwetenschappen een overwegende rol spelen. Daardoor is het
wetenschappelijk mensbeeld niet het resultaat van een zorgvuldig
ordenen van het beschikbare feitenmateriaal over de mens. De
wetenschappelijke status van het lichaam en de metafysische status
van de ziel hangen in de lucht. De opvolgers van Descartes hebben
het natuurwetenschappelijke in het mensbeeld ongetoetst aangenomen.
Dit wetenschappelijke mensbeeld heeft de geneeskunde diepgaand
beïnvloed. De geneeskunde had als ervaringswetenschap tot taak de
inzichten in de mens te ordenen. Door de aanvaarding van het
natuurwetenschappelijk mensbeeld is deze taak er niet meer. Het
zoeken naar inzicht is niet meer een prioriteit, het inzicht is al
gevonden: de natuurwetenschap, en die wordt zonder meer toegepast.

De geneeskunde veranderde radicaal van ervaringswetenschap naar
toegepaste natuurwetenschap op een dubieuze grondslag ondanks alle
successen die geboekt zijn met de natuurwetenschappelijke methode.

Hans de Jonge, november 2005
 

LITERATUUR
 
 
Gedragsregels voor artsen  KNMG 22 september 1978 en 25 juni 2002
The critical attitude in medicine:
the need for new ethics
Neil McIntyre, Karl Popper 
B.M.J. 24-31-12  1983
De opstand der horden  José Ortega y Gasset  1937
Principes van het klinisch denken en handelen H.R. Wulff  1980
Medische macht en medische ethiek J.H. v.d. Berg 1969
Inleiding tot de geschiedenis der geneeskunde G.A. Lindeboom
Mens en mensbeeld van ons recht J.M. Broekman
Filosofie en Kritische Theorie Max Horkheimer  Herbert Marcuse 1981
The birth of the clinic M. Foucault
Het menselijk lichaam J.H. v.d. Berg
Discours de la Méthode (over de methode) R. Descartes.
Over de crisis van de medische ethiek W. Metz 1970
Onnozel leven  W. Metz.1972
L'Homme Machine Julien Offray de La Mettrie
aantekeningen 1978-1984 van de
colleges medische ethiek
Vrije Universiteit Amsterdam
Prof. Dr. W. Metz 
Prof. Dr. J.M. Broekman 



Studieopdracht huisartsengeneeskunde
Doctoraal II
Faculteit der Geneeskunde
Academisch Medisch Centrum
Universiteit van Amsterdam
23 augustus 1989   bijgewerkt 10/11/05

Marcel Zuijderland (student flosofie en culturele antropologie aan de UvA)
demonstreert door zijn artikel in de NRC-next van 29 juli 2008 de ontsporing

van de ethiek anno 2008.
Complementaire inleiding in de medische ethiek
Heeft de medische ethicus recht van spreken?

Stichting Visie

Hans de Jonge
 
start van de teller: 28 mei 2003 Tekst versie
Powered by counter.bloke.com
MEDISCHE ETHIEK
medische ethiek medisch discours medische filosofie ethiek