Argumenten baten niet. Feiten die niet stroken met eigen vooroordeel
kan men heel eenvoudig ongeloofwaardig noemen - in zulke gevallen
wordt de domme mens zelfs kritisch - en feiten die niet te ontkennen
zijn
kunnen opzij geschoven worden als nietszeggende uitzonderingen. Bovendien
is de domme mens, in tegenstelling tot de slechte mens, zeer met
zichzelf tevreden. Hij is zelfs gevaarlijk want hij is prikkelbaar
en agressief.
Daarom moet men met de domme voorzichtiger zijn dan met de slechte.
Nooit zullen wij weer proberen de domme met argumenten te overtuigen;
dit heeft geen zin en is gevaarlijk.
Om te weten hoe wij domheid moeten benaderen moeten wij proberen haar
wezen te begrijpen. Vast staat, dat domheid geen gebrek is aan intelligentie
maar een moreel tekort. Er zijn mensen met een buitengewoon snel verstand,
die dom zijn en mensen met een traag verstand die allesbehalve dom
zijn.
We ontdekken tot onze verbazing dat domheid aan het licht komt in
bepaalde situaties. Bovendien krijgt men de indruk, dat domheid niet
zozeer een aangeboren gebrek is maar dat de mensen onder bepaalde
omstandigheden dom gemaakt worden of zich dom laten maken.
We constateren verder dat teruggetrokken of eenzaam levende mensen niet
zo vaak dit gebrek vertonen als mensen of groepen van mensen die geneigd
zijn of gedwongen worden in gezelschap van anderen te leven.
Domheid schijnt dus eerder een sociologisch dan een psychologisch probleem
te zijn.
Het is het gevolg van bepaalde beinvloeding door historische omstandigheden,
het is een psychologisch bijverschijnsel van bepaalde sociale verhoudingen.
Bij nadere beschouwing blijkt dat iedere sterke machtsontplooiing, politiek
of religieus, een groot deel van de mensen met domheid slaat. Dit lijkt
zelfs zonder
meer een psychologisch-sociologische wet. De macht van de een vraagt
om
domheid van de ander. Dit proces verloopt niet zo dat bepaalde capaciteiten
van
de mens - de intellectuele bijvoorbeeld - verminderen of uitvallen.
Nee, overweldigd
door de machtsontplooiing, wordt de mens beroofd van zijn innerlijke
zelfstandigheid
en ziet er van af - meer of minder bewust - een eigen houding te vinden
tegenover de
wereld waarmee hij geconfronteerd wordt.
De nukkigheid van de domme mens mag ons niet doen geloven dat hij zelfstandig
is.
Als je met hem praat, merk je direct dat je niet te maken hebt met
hemzelf, met hem
persoonlijk, maar met leuzen en slogans die macht over hem hebben.
Hij leeft in een ban
en is verblind, aangetast in zijn wezen en misbruikt. Zo wordt de domme
een willoos
instrument in staat tot alle kwaad en hij is niet bij machte dit kwaad
als zodanig
te onderkennen.
Hier ligt het gevaar van een duivels misbruik. Dit zal de mensen voorgoed
te
gronde kunnen richten.
Hier blijkt overduidelijk, dat de overwinning van de domheid geen kwestie
is
van voorlichting, maar alleen van bevrijding. En men zal er in moeten
berusten dat echte innerlijke bevrijding in de meeste gevallen pas
mogelijk
wordt, nadat eerst de uitwendige bevrijding heeft plaatsgehad.
Zolang dat niet gebeurd is zullen wij moeten afzien van iedere poging
de domme
te overtuigen. Hier ligt ook de reden, waarom het onder dergelijke
omstandigheden geen zin heeft te willen weten wat 'het volk' denkt
en waarom
deze vraag voor mensen die verantwoordelijk denken en handelen zo
onbelangrijk is --alleen in deze omstandigheden wel te verstaan.
Het bijbelwoord, dat de vreze Gods het begin van de wijsheid noemt (Ps.
111:10)
houdt in, dat alleen de innerlijke bevrijding tot een verantwoord leven
voor God
de werkelijke overwinning van de domheid is.
Overigens bevatten deze gedachten over de domheid toch deze troost:
zij laten
zien dat het beslist niet aangaat het merendeel der mensen onder alle
omstandigheden
als dom te beschouwen. Waar het om gaat is de vraag, of de machthebbers
meer
verwachten van de domheid der mensen dan van hun innerlijke zelfstandigheid
en wijsheid.
Dietrich Bonhoeffer, Verzet en Overgave 1970.
Stichting visie
Terug naar Hoofdpagina
brieven